Jules De Sutter
(1895 - 1970)

Jules De Sutter
(1895 - 1970)
In tegenstelling tot vele Latemse lotgenoten was De Sutter niet uit de burgerij afkomstig. Opgegroeid in een arm arbeidersgezin in Gent, verhuisde zijn familie in 1902 naar Lochristi. Daar groeide de jongeman op te midden van het boerenleven. Als leerjongen bij de Gentse fotograaf Isidoor Mast maakte hij reeds op jeugdige leeftijd met Sint-Martens-Latem, waar de fotograaf een buitenverblijf had. Dankzij Mast kon hij de avondlessen aan de Gentse Academie voor Schone Kunsten volgden. De oorlogsjaren verstoorde dit prille geluk nauwelijks. Reeds in 1918 huurde hij een atelier in het Patershol.
In de tweede helft van de jaren 1920 steeg De Sutters ster aan het artistieke firmament. Na 1925 werd zijn werk regelmatig afgebeeld in het modernistische tijdschrift Sélection. Uiteindelijk zou De Sutter onder contract komen bij de Brusselse galerie Le Centaure. Tot de crisisjaren zag hij zich op deze manier financieel enigszins ondersteund. Het commerciële succes van zijn vriend Gustave De Smet kon hij echter niet evenaren. In tegenstelling tot zijn vriend zou De Sutter de hoofdstedelijke kunstscène niet domineren. Samen met Malfait was hij weliswaar in 1928 ook bij Le Centaure te gast. En ook de Galerie Georges Giroux nodigde hem herhaaldelijk uit. Maar het was vooral op lokaal, Gents niveau dat hij succes kende.
Tot 1929 verbleef De Sutter in Waregem, in het Rozenhuis van de familie De Sutter, waar eerder ook Modest Huys en Gustave van de Woestyne verbleven. In 1929 streek hij in Astene neer.
Zoals zijn vriend Gustave De Smet kwam ook De Sutter in nauwe schoentjes in de jaren van economische crisis. Zijn galerie Le Centaure ging failliet en financiële zekerheden verdwenen plots als sneeuw voor de zon. Feit is dat de conservatieve pers de economische crisis en het faillissement van de modernistische galerijen aangreep, om ook het einde van het expressionisme, de heersende stroming in de jaren 1920, aan te kondigen. Plots bevond De Sutter zich in het vijandige kamp. Zoals collega-kunstenaars Hubert Malfait en Frits van den Berge kwam de kunstenaar deze klap maar moeizaam te boven.
Vanaf 1933 was De Sutter van dichtbij betrokken bij de oprichting en de werking van de Gentse kunstzaal Ars. De galerie stond borg voor een goede verkoop, en bracht hem in het licht van verzamelaars. In 1937 en 1938 was hij er te gast. Niettegenstaande zijn steun aan de katholieke zaal Ars, was hij tegelijk lid van de Socialistische Studiekring van de stad. Deze kring zou in 1934 een individuele tentoonstelling van zijn werk organiseren in de feestzaal van de Vooruit.
Pas in 1939 streek hij in Sint-Martens-Latem neer. Tot zijn dood verbleef hij in het dorp, en vormde hij samen met Hubert Malfait en Albert Saverys de post-expressionistische groep. Oficiële erkenning kwam er pas in 1944 toen hij tot docent aan de Gentse academie werd benoemd. Anderzijds verbood de Duitse bezetter zijn individuele tentoonstelling in de Zaal Ars.
Na de oorlog kende De Sutter opgemerkte tentoonstellingen. Op de 26ste biënnale van Venetië in 1952 werd hij zelfs in de bloemetjes gezet. De Sutter bleef in beeld op de contemporaine artistieke scène. Een grote tentoonstelling werd in februari 1963 georganiseerd door de Mechelse Galerij Nova. Karel Geirlandt, de toenmalige kunstpaus, sprak zelfs op de vernissage.
In de tweede helft van de jaren 1920 steeg De Sutters ster aan het artistieke firmament. Na 1925 werd zijn werk regelmatig afgebeeld in het modernistische tijdschrift Sélection. Uiteindelijk zou De Sutter onder contract komen bij de Brusselse galerie Le Centaure. Tot de crisisjaren zag hij zich op deze manier financieel enigszins ondersteund. Het commerciële succes van zijn vriend Gustave De Smet kon hij echter niet evenaren. In tegenstelling tot zijn vriend zou De Sutter de hoofdstedelijke kunstscène niet domineren. Samen met Malfait was hij weliswaar in 1928 ook bij Le Centaure te gast. En ook de Galerie Georges Giroux nodigde hem herhaaldelijk uit. Maar het was vooral op lokaal, Gents niveau dat hij succes kende.
Tot 1929 verbleef De Sutter in Waregem, in het Rozenhuis van de familie De Sutter, waar eerder ook Modest Huys en Gustave van de Woestyne verbleven. In 1929 streek hij in Astene neer.
Zoals zijn vriend Gustave De Smet kwam ook De Sutter in nauwe schoentjes in de jaren van economische crisis. Zijn galerie Le Centaure ging failliet en financiële zekerheden verdwenen plots als sneeuw voor de zon. Feit is dat de conservatieve pers de economische crisis en het faillissement van de modernistische galerijen aangreep, om ook het einde van het expressionisme, de heersende stroming in de jaren 1920, aan te kondigen. Plots bevond De Sutter zich in het vijandige kamp. Zoals collega-kunstenaars Hubert Malfait en Frits van den Berge kwam de kunstenaar deze klap maar moeizaam te boven.
Vanaf 1933 was De Sutter van dichtbij betrokken bij de oprichting en de werking van de Gentse kunstzaal Ars. De galerie stond borg voor een goede verkoop, en bracht hem in het licht van verzamelaars. In 1937 en 1938 was hij er te gast. Niettegenstaande zijn steun aan de katholieke zaal Ars, was hij tegelijk lid van de Socialistische Studiekring van de stad. Deze kring zou in 1934 een individuele tentoonstelling van zijn werk organiseren in de feestzaal van de Vooruit.
Pas in 1939 streek hij in Sint-Martens-Latem neer. Tot zijn dood verbleef hij in het dorp, en vormde hij samen met Hubert Malfait en Albert Saverys de post-expressionistische groep. Oficiële erkenning kwam er pas in 1944 toen hij tot docent aan de Gentse academie werd benoemd. Anderzijds verbood de Duitse bezetter zijn individuele tentoonstelling in de Zaal Ars.
Na de oorlog kende De Sutter opgemerkte tentoonstellingen. Op de 26ste biënnale van Venetië in 1952 werd hij zelfs in de bloemetjes gezet. De Sutter bleef in beeld op de contemporaine artistieke scène. Een grote tentoonstelling werd in februari 1963 georganiseerd door de Mechelse Galerij Nova. Karel Geirlandt, de toenmalige kunstpaus, sprak zelfs op de vernissage.